VSB niet eens met tarief vanwege verhoogde kosten voor consument
De minister van Openbare Werken, Transport en Communicatie (OWT&C) ,Vidjai Chotkan, heeft - zo schrijft De West woensdagavond 13 mei 2020 - op 11 maart jongstleden een brief gestuurd naar het bedrijfsleven, waarin hij het in kennis stelt van de 'Beschikking vaststelling vergoeding gebruik' van de vaargeul in de Surinamerivier. In dit schrijven van de minister staat dat per 1 juni 2020 een vergoeding van US$ 6,25 per metric ton of gedeelte daarvan in rekening gebracht zal worden voor geloste en ingenomen lading.
Op 7 mei 2020 heeft de Vereniging Surinaams Bedrijfsleven (VSB) gereageerd op het schrijven van de minister van OWT&C. In haar reactie zegt de VSB, dat zij in overleg met haar maritiem gerelateerde leden een schatting heeft opgesteld in tabelvorm van geloste en ingenomen per/ton ladingen in 2019, zodat OWT& C en de MAS (
Maritieme Autoriteit Suriname) een algeheel beeld hebben wat voor extra kosten erbij komen kijken voor de importeur, exporteur en als laatste de consument. Op basis van deze tabel ,is er een minimale weergave van 1,653,056 metric ton over het jaar 2019 binnengekomen, minimaal omdat er geen bulkcijfers beschikbaar waren van zand, grind, rondhout.
De berekeningen van de VSB op basis van deze cijfers kwamen op US$ 15,029,515.63 over 2019.
Indien deze over een periode van 5 jaar zou worden berekend, dan zullen de inkomsten grof komen op US$ 75,147,578.13. Gelet op het feit dat de kosten van het baggerproject geraamd waren op US$ 56 miljoen, kan gesteld worden dat de MAS extra inkomsten van US$ 19,147,578.13 zal innen over de periode van 5 jaar van het baggerproject.
De VSB zou nooit betrokken zijn geweest bij deze besluitvorming en kreeg deze mededeling opgelegd door OWT&C. De VSB heeft reeds meerdere keren haar ongenoegen kenbaar gemaakt, dat de maritieme stakeholders niet zijn betrokken bij het bagger inschrijvingsproces en bij het samenstellen van de eerder aangehaalde beschikking voor de vaststelling van de vergoeding van US$ 6,25 per ton tarief voor gebruik van de vaargeul.
Het bedrijfsleven en de maritieme stakeholders geven in hun schrijven aan een voorstander te zijn van de baggerwerkzaamheden, omdat het 'business critical' is voor de Surinaamse economie. Verder zegt de VSB, dat zij verwacht dat met deze vergoeding van US$ 6,25 breakbulk schepen voor de invoer van cement/granen en exportolie in bulk worden geconfronteerd met een scheepskostenverhoging van meer dan 500%.
Bijvoorbeeld, een scheepstanker met olieproducten +/- 5031 metric ton - bestaande disbusersement kosten US$ 6,283.00 met 'vergoeding voor gebruik' totaal disbusrsement US$ 37,726.75 - is een verhoging van 500%.
De import van granen en cementgrondstoffen in bulk zullen ook met deze significante scheepskosten verhoging geconfronteerd worden en zullen genoodzaakt zijn deze verhoogde kosten op hun eindproduct- cement/bouwproducten en blom/brood producten, door te berekenen. De bedrijven die bijvoorbeeld zand, grind en rijst exporteren lopen ernstig risico, dat deze door verhoogde scheepskosten, uit de regionale markt geprijsd zullen worden.
In het kader hiervan heeft de VSB een voorstel gedaan met betrekking tot het vaststellen van een vergoeding voor gebruik stellen van de '
vaargeul' om een onderscheid te maken tussen een tarief voor de import van reguliere vrachten/containers/olie en een 50% reductie op export/grondstoffen. Dit voorstel kan op basis van US$ 6,25 voor importvrachten en import olie en US$ 3,13 voor export en import grondstoffen. Met de cijfers uit het jaar 2019 kunnen de totale inkomsten over de komende 5 jaar US$ 58,844,859.38 zijn. Hierdoor blijft er na aftrek van de kosten van het baggerproject (US$ 56 miljoen) nog US$ 2,844,859.38 over aan extra inkomsten voor de MAS.
De VSB zegt tot slot, dat er tot op heden geen meldingen zijn gedaan door rederijen van diepgangverbeteringen bij in- en uitgaande schepen. De maritieme industrie moet uiterlijk 15 mei 2020 'channel soundings' data aan de rederijen kunnen doorgeven om de '
vergoeding voor gebruik' per 1 juni te kunnen rechtvaardigen.